BASICS ONE
- words learned:
- de vrouw: the woman. de man: the man. de jongen: the boy. kind: child. meisje: girl.
- een: a. ik: i. het: the. ze: she, they, it. zij: she, they. hij: he. je: you. jij: you.
- appel: apple. melk: milk. water: water. sap: juice. brood: bread.
- drinkt: drinks. eet: eat.
- of: or. en: and. ben: am. bent: are.
- sample sentences:
- ik ben een jongen (i am a boy)
- je eet een appel en je drinkt water (you eat an apple and you drink water)
BASICS TWO
- words learned:
- rijst: rice. boterham: sandwich. krant: newspaper. vrouwen: women. meisjes: girls. mannen: men. menu: menu. boek: book. kinderen: children.
- eten: eat. drinken: drink (plural). heeft: has. heb: have. hebben: have (plural). hebt: have. leest: reads. lees: read. lezen: read. spreek: speak. spreekt: speak. spreken: speak (plural).
- wij: we. we: we. jullie: you (plural). dat: that. het: the, it.
- zijn: are.
- sample sentences:
- het meisje en de jongen eten rijst (the girl and the boy eat rice)
- de meisjes eten een boterham (the girls eat a sandwich)
- wij zijn mannen (we are men)
- het meisje lezen het menu (the girl reads the menu)
- je hebt een kind (you have a child)
PHRASES
- words learned:
- dag: bye. doei: bye. tot ziens: goodbye. hallo: hello. hoi: hi. bedankt: thanks. dank je: thank you. dank je wel: thank you.
- welterusten: good night. goedenavond: good afternoon. goedendag: good day. goedemorgen: good morning.
- niet: does not. misschien: maybe. alsjeblieft: please. ja: yes. nee: no. pardon: excuse me. sorry: sorry. oké: okay.
- goed: good. geen: not. engels: english. nederlands: dutch.
- het gaat goed: it's going well. het spijt me: i'm sorry. hoe gaat het: how are you.
- sample sentences:
- hij eet niet (he doesn't eat)
- het spijt me niet (i'm not sorry)
- ik ben geen kind (i'm not a child)
- ik spreek geen nederlands (i don't speak dutch)
dec 28 2016 ∞
feb 1 2017 +