FOOD

• words learned:
  • ei: egg. bord: plate. koffie: coffee. wijn: wine. kaas: cheese. suiker: sugar. bier: beer. thee: tea. zout: salt. olie: oil. peper: pepper. bar: bar.
  • aardbei: strawberry. citroen: lemon. sinaasappel: orange. fruit: fruit. tomaat: tomato. limoen: lime.
  • olifanten: elephant. vis: fish. kip: chicken. rundvlees: beef. varkensvlees: pork.
  • ontbijt: breakfast. middagetten: lunch. soep: soup. het eten: the food. vlees: meat. maaltjid: meal. pasta: pasta.
  • vegetariër: vegetarian. groete: vegetables. heb honger: am hungry.
  • lekker: tasty. dorst: thirsty.
• sample sentences:
  • de olifanten drinken water (the elephants drink water)
  • de vrouwen eten een maaltijd (the women eat a meal)
  • de thee is lekker (the tea is tasty)
  • hebben jullie dorst (are you thirsty)
  • hij heeft dorst (he's thirsty)

ANIMALS

• words learned:
  • kat: cat. het paard: the horse. muis: mouse. hond: dog. vogel: bird. beer: bear. dier: animal. olifant: elephant.
  • schildpad: turtle. eend: duck. het konijn: the bunny. spin: spider. krab: crab. koe: cow.
  • het hert: the deer. uil: owl. neushoorn: rhinoceros. gans: goose. schaap: sheep.
  • staart: tail. hoorn: horn.
• sample sentences:
  • de man heeft een schaap (the man has a sheep)
  • hoor je haar kind? (do you hear her child)

PLURALS

• words learned:
  • honden: dogs. kranten: newspapers. schildpadden: turtles. eenden: ducks. boeken: books. paarden: horses.
  • boterhammen: sandwiches. borden: plates. appels: apples. katten: cats. vogels: birds. olifanten: elephants.
  • muizen: mice. menu's: menus. aardbeien: strawberries. schapen: sheep. dieren: animals.
• sample sentences:
  • zijn het kranten? (are they newspapers)
  • ik heb de appels en jij heb een banaan (i have the apples and you have a banana)
  • de muizen eten kaas (the mice eat cheese)
  • je hebt de aardbeien (you have the strawberries)
  • een vegetariër eet geen dieren (a vegetarian eats no animals)